Verslag met vragen en opmerkingen m.b.t. het Rondetafelgesprek 31 januari 2019
Publicatiedatum: 25 maart 2019, Door: Histori Bersama
Ter kennisgeving gestuurd aan zowel de Nederlandse als de Indonesische regering en pers
INHOUD:
Inleiding
1: Focus van het onderzoek
2: Soevereiniteit en restitutie
3: Apartheid
4. Alternatief schrijversteam synthese
Conclusie
Inleiding
Op donderdag 31 januari 2019 vond een rondetafelgesprek plaats tussen onderzoekers en programmaleiding van “Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië 1945-1950” en de initiatiefnemers en ondertekenaars van de open brief. De critici van het onderzoek werden voor deze gelegenheid ontvangen op het NIOD aan de Herengracht 380 in Amsterdam, in een pand dat door koloniale slavenarbeid bekostigd werd. De oprichter van de Deli-Maaschappij liet dit woonhuis in 1880 bouwen, dat is acht jaar nadat het Nederlands koloniale regime op Sumatra de zogenaamde “koelieordonnantie” instelde.
Namens de critici namen deel aan het gesprek:
2 Initiatiefnemers van de open brief:Francisca Pattipilohy, Jeffry Pondaag (Stichting K.U.K.B.)
10 van de 137 ondertekenaars:
Armando Ello, Patty Gomes, Arthur Graaff, Perez Jong Loy, Sasha Mahe, Ethan Mark, Rogier Meijerink, Lara Nuberg, Marjolein van Pagee, Michael van Zeijl
2 Indonesische (PhD) studenten: Yance Arizona, Hadi Purnama
Namens het onderzoeksprogramma namen deel aan het gesprek:
3 directeuren:Gert Oostindie (KITLV), Ben Schoenmaker (NIMH), Frank van Vree, (NIOD),
7 onderzoekers:Esther Captain (KITLV), Ireen Hoogenboom (KITLV) Rémy Limpach, (NIMH), Peter Romijn (NIOD), Fridus Steijlen (KITLV) Marjon van der Veen (NIOD), Mariëtte Wolf (NIOD)
1. Focus van het onderzoek
350 jaar koloniale onderdrukking
Waarom is 350 jaar koloniale uitbuiting niet het vertrekpunt van het onderzoek, zo vroeg Francisca Pattipilohy zich af. Het antwoord van Esther Captain daarop was: we besteden aandacht aan de periode voorafgaand aan 1945 d.m.v. literatuur te gebruiken. Dus eigenlijk: de focus is 1945-1950maar we nemen de koloniale periode in ons achterhoofd mee. Dat is niet voldoende, het gaat erom dat 350 jaar koloniale uitbuiting niet expliciet in de onderzoeksopzet wordt benoemd. In die zin is dit geen antwoord op een van de belangrijkste bezwaren van de open brief: namelijk het niet problematiseren van kolonialisme als hoofdthema van het onderzoek. Aangezien de diverse deelstudies dit kernprobleem helemaal niet (of slechts zijdelings) benoemen is het dus geen geruststelling te weten dat bestaande literatuur wordt geraadpleegd. Het gaat ons om de keuze voor deelstudies en de onderzoeksvragen die het thema kolonialisme niet als kernprobleem noemen. Dáár hadden wij op zijn minst een reactie op verwacht.
NIOD-directeur van Vree zei: “we focussen op 1945-1950 omdat die periode 60 jaar lang ontkend is,” maar ook dat is geen overtuigend argument aangezien ontkenning en collectief vergeten voor de hele koloniale periode geldt.
Wie fysiek geweld in de periode 1945-1950 wil begrijpen, zou 350 jaar kolonialisme als de kern moeten nemen. Zoals Francisca Pattipilohy in haar videoboodschap van afgelopen 13 september zei: “Het kolonialisme wordt als een gegeven beschouwd. De illegaliteit van de Nederlandse bezetting (het kernprobleem) wordt niet onderzocht.”
Het is daarbij belangrijk om te benadrukken dat de belangrijkste drijfveer om te koloniseren economisch gewin is. In die zin is geweld slechts een middel om toegang tot waardevolle grondstoffen af te dwingen. Zoals Michael van Zeijl zijn presentatie begon: het Nederlandse credo luidde niet voor niets “Indië verloren, rampspoed geboren.” Van Zeijl’s onthulling dat Indonesië tussen 1950-1956 een groot deel van de 4,5 miljard heeft betaald en daarmee deels voor de kosten van de koloniale oorlog opdraaide, is niet zomaar een interessant nieuwsfeitje voor in een voetnoot. De betalingen van de onderdrukten aan de onderdrukkers illustreren het kernprobleem: De Nederlandse economische afhankelijkheid van de kolonie was de eigenlijke motivatie voor de toepassing van al het geweld, ook na 1945. In de oorspronkelijke onderzoeksopzet wordt het economische aspect van (de)kolonisatie niet als wezenlijk onderdeel benoemd. Pas nadat Van Zeijl dit onderwerp tijdens de bijeenkomst naar voren bracht, beaamde het onderzoeksteam dat de schuldenkwestie inderdaad een belangrijk onderwerp is en dat het toegevoegd zou worden aan het onderzoeksprogramma.
Al met al schept het geen vertrouwen in de competentie van de onderzoekers. Tijdens het rondetafelgesprek waren zij niet in staat om een concreet antwoord te geven op de eenvoudige vraag of Indonesië nu wel of niet betaald had. De Indonesische betalingen aan Nederland zijn geen ingewikkelde kwestie, dat is wat er van gemaakt wordt, o.a. door historici die de belangen van de staat helpen verdedigen. (Zie overheidsrapport uit 2004.) Michael van Zeijl, die geen professioneel historicus is, heeft nu het antwoord op de vraag gevonden. Hij ontdekte daarbij dat het nog veel erger is dan tot nu toe altijd is gedacht: namelijk, dat Indonesië (zonder dit te weten) een deel van de zogenaamde ‘politionele acties’ heeft betaald. De Indonesische regering kwam hier pas in 1956 achter waarna de betalingen werden stopgezet. De Nederlandse bron die Van Zeijl heeft gevonden, legt een verband tussen de nationalisatie van het Nederlandse bedrijfsleven in Indonesië én het te veel betaalde bedrag. Het is tekenend dat Nederlandse historici er al die jaren niet in geslaagd zijn om hier eens en voor altijd helderheid over te verschaffen. Dit is geen kwestie van tegenstrijdige meningen. Indonesië heeft wel óf niet betaald, in dit geval ligt de waarheid niet in het midden. Daarbij komt dat de Nederlandse staat er alle belang bij heeft dat er geen helderheid komt over de Indonesische betalingen uit de jaren vijftig.
De vraag blijft hangen: waarom is kolonialisme niet het overkoepelende thema dat terugkomt in alle sub-projecten en onderzoeksvragen. Meindert van der Kaaij gaat in een deelproject wel de maatschappelijke nasleep in Nederland onderzoeken, waarom is er dan geen apart onderzoeksproject ingericht naar de voorgeschiedenis van kolonialisme?
Tijdens het rondetafelgesprek werd eveneens niet duidelijk wat verstaan wordt onder de term kolonialisme en welke definitie gebruikt wordt. KITLV-directeur Gert Oostindie zei op een gegeven moment dat niemand van hen denkt dat Nederland het recht had om te koloniseren, echter, de notie dat Nederlands-Indië illegaal was komt nergens terug op de website of in de onderzoeksopzet. Volgens Oostindie is het onnodig om dat expliciet te vermelden omdat het zo evident zou zijn. Maar is dat wel zo? Wij stellen dat de Nederlandse samenleving als geheel nauwelijks een idee wat zich al die eeuwen in Azië en elders op de wereld heeft afgespeeld, laat staan dat er een besef leeft dat de basis van de Nederlandse rijkdom gebaseerd is op roof, slavernij en uitbuiting. Nog steeds spreken veel mensen (en ook historici) over de VOC alsof het handel betrof. De onderzoeksvragen en de focus van dit onderzoek gaan uit van de kolonie als gegeven. De onderzoekers praten alsof het enige dat Nederland te verwijten valt het geweld is dat werd gebruikt om te rekoloniseren. Men praat alsof er geen vuiltje aan de lucht zou zijn geweest als Nederland eerder had erkent dat de tijd van koloniseren voorbij was. Dit suggereert alsof het daarvoor wel toegestaan was. Het is dan ook geen oplossing als de onderzoekers naar aanleiding van onze kritiek een disclaimer op de website plaatsen waarin gesteld wordt dat de kolonie niet legitiem was. Het gaat om het algehele vertrekpunt, het benoemen van het kernprobleem. De huidige opzet wekt de indruk alsof de onderzoekers het alleen problematisch vinden dat Nederlandse militairen tussen 1945-1950 oorlogsmisdaden pleegden.
Kortom: ons grootste bezwaar is dat het onderzoeksprogramma nergens formuleert dat de hele koloniale periode een wezenlijk onderdeel van het theoretisch kader uitmaakt. Sterker nog, het is in zijn geheel volstrekt onduidelijk welk theoretisch kader gebruikt wordt. Het ontbreken hiervan is wetenschappelijk niet te verantwoorden. We verwachten dat het onderzoeksprogramma dit alsnog helder en transparant formuleert: Wat is de conceptuele structuur van het onderzoek waaruit de deelstudies vertrekken?
Bersiap als beginpunt
Dat wij 1945 als startpunt problematisch vinden heeft ook te maken met de manier waarop het Indonesische antikoloniale geweld gebruikt wordt om te ‘derailen’ in de trant van ‘waar twee vechten hebben twee schuld.’ Zo wilde de VVD het onderzoek alleen financieren op voorwaarde dat ook het Indonesische geweld belicht zou worden, duidelijk met als doel om de Nederlandse schuldvraag te verlichten. In deze context heeft KITLV-directeur Gert Oostindie het vaak over de ‘founding myth’ van de Republiek: de Bersiap als pijnlijk onderwerp waar de meeste Indonesiërs volgens hem niets over willen weten omdat dit het Indonesische nationale narratief zou ondergraven. Nog los van de vraag hoe Oostindie dit kan weten (aangezien hij zelf geen Indonesisch spreekt of leest) suggereert hij hiermee dat de verhoudingen van onderdrukkers versus onderdrukten vervagen, of zelfs verdwijnen, op het moment antikoloniaal geweld meegenomen wordt als onderwerp van studie. Op9 februari 2017 schreef Van Vree in een brief aan de Tweede Kamer dat het onderzoek naar de Bersiap dient om: “De psychologische gevolgen voor Nederlandse militairen en burgers beter in kaart te brengen en om de vraag te stellen naar de betekenis van de Bersiap als belangrijke factor in de latere oorlogvoering.”
Dit citaat illustreert exact het probleem van het weglaten van 350 jaar koloniale uitbuiting. Van Vree draait de zaken om en stelt hier dat er chronologisch gezien éérst Indonesisch geweld was dat vervolgens een psychologisch effect had op Nederlandse militairen. Op de vraag van mevr. Pattipilohy hoe de onderzoekers het Bersiap-geweld zien in verhouding tot de periode van daarvoor antwoordt Van Vree slechts: “omdat de Bersiap een van die periodes is om te begrijpen wat er is gebeurd.” Opnieuw een heel vaag, onduidelijk antwoord. Want wat denkt hij te kunnen begrijpen van de Bersiap als hij het Indonesisch geweld slechts presenteert als chronologische voorgeschiedenis van Nederlandse oorlogsmisdaden? Op de opmerking van Pattipilohy dat de Bersiap pas ontstond nadat Brits-koloniale troepen waren geland, komt helemaal geen reactie.
Daarnaast spreekt Van Vree over burgers, maar het is onduidelijk welke burgers hij hiermee bedoelt. Doelde hij uitsluitend op mensen met de Europese status of heeft hij het ook over de impact op de oorspronkelijke Indonesische bevolking? En wie zijn zij dan volgens hem? Nederlandse onderdanen of Indonesiërs?
Als het gaat om psychologische gevolgen op mensenlevens is het van belang dat de eeuwenlange repressie, uitbuiting, racisme, seksisme en de verdeel- en heerspolitiek van het Nederlandse koloniale regime op de lokale, oorspronkelijke bevolking in kaart wordt gebracht. Juist in het kader van het Bersiap-onderzoek kan de psychologische impact van 350 jaar koloniale overheersing niet zomaar als bijzaak dienen. Toen President Sukarno in 1945 de onafhankelijk uitriep was het bevorderen van onderlinge saamhorigheid een belangrijk doel van de nieuwe Republiek om de desastreuze impact van de koloniale verdeel- en heers tactiek het hoofd te bieden. De oorspronkelijke bevolkingsgroepen van Indonesië waren door het Nederlandse koloniale regime eeuwenlang tegen elkaar opgezet. Het merendeel van de lokale bevolking leefde gedwongen in een apartheidssysteem waarbij zij op grond van ras en klasse onderaan de racistische ladder waren ingedeeld. Als dit aspect niet expliciet bestudeerd en geanalyseerd wordt, zal het Nederlandse onderzoeksteam de Bersiap nooit kunnen begrijpen. Zeker niet als projectleider en NIOD-directeur van Vree het omdraait en schrijft dat het onderzoek naar de Bersiap met name dient om de psychologische effecten op Nederlandse militairen en (Europese?) burgers te onderzoeken.
Is het onderzoeksteam op de hoogte van de officiële verklaring uit 1945 waarin de Indonesische regering stelde dat zij geen enkele vijandigheid koesterden ten aanzien van Indo-Europeanen, Molukkers of Menadonezen, omdat zij net zo goed tot de Indonesische bevolking behoorden? Dit staat in schril contrast met de continuïteit van verdeel- en heers die Nederland ook na 1945 bleef toepassen. Tijdens de onafhankelijkheidsoorlog voerde Van Mook een actieve federalisatiepolitiek waarbij gebieden buiten Java onafhankelijkheid werd beloofd onder Nederlands gezag. Het moet duidelijk zijn dat Nederland alles in werking stelde om de eenheid van de Republiek te breken. Volgens Esther Captain is de Bersiap voor mensen met Indo-Europese afkomst een belangrijke focus. Maar is het Bersiap programmaonderdeel dan speciaal ontworpen om deze groep te faciliteren? Afgaand op de samenstelling van de Klankbordgroep lijkt dit wel het geval, aangezien deze nu alleen bestaat uit Indische- en veteranenorganisaties.
Het is ons eveneens niet duidelijk met welke reden Esther Captain het geweld tijdens de Japanse bezetting vergeleek met het Indonesische Bersiap-geweld dat volgens haar veel erger was. Waartoe dient deze vergelijking? Dat gewelduitbarstingen gruwelijk en onwenselijk zijn is evident, waar het om gaat is het traceren van de oorzaak.
Vanuit onze optiek draagt Nederland als koloniale bezetter hoe dan ook 100% verantwoordelijkheid voor het conflict, inclusief de Bersiap. De Bersiap-slachtoffers zijn net zo goed slachtoffers van het Nederlands kolonialisme. (Nog los van de vraag wie deze mensen zijn, Indonesiërs of Nederlandse onderdanen, aangezien de Nederlandse staat 17 augustus tot op heden niet erkent.) Wij stellen dat als antikoloniaal geweld onderzocht wordt het in de verklaring dient te gaan over minstens drie factoren:
1.) De invloed van de periode vóór 1945: 350 jaar koloniale uitbuiting en racisme, op basis van illegale aanwezigheid.
2.) De invloed van de ontwikkelingen die tijdens 1945 plaatshadden: de Nederlandse weigering om de proclamatie serieus te nemen, het feit dat het Bersiap-geweld pas losbarstte nadat duidelijk werd dat Nederland de Republiek niet erkende en nadat Brits-koloniale troepen geland waren. Ook dient rekening gehouden te worden met het gegeven dat de geweldspiraal niet eenzijdig was: bij het Britse bombardement op Surabaya op 10 november 1945 kwamen bijvoorbeeld tienduizenden Indonesische burgers om het leven.
3.) Tot slot ging de Bersiap niet alleen over wraakgevoelens, het ging ook over de realistische angst dat Nederland als kolonisator terug zou keren. Deze angst is gegrond gebleken. Dit betekent dat een studie die antikoloniaal geweld wil verklaren ook de factor ‘realistische dreiging’ mee moet nemen als reden voor geweldpleging. Nederland bleef de Indonesische soevereiniteit immers tot 1949 schenden.
2. Soevereiniteit en restitutie
Juridische erkenning 1945
Tijdens het rondetafelgesprek geven zowel Rémy Limpach als Peter Romijn aan dat ze 1945 als belangrijk ‘historisch feit’ zien. Maar daar gaat de discussie niet over, dit zegt de staat namelijk ook. Het is vanzelfsprekend een historisch feit dat Sukarno op 17 augustus de onafhankelijkheid uitriep. Dat kan niemand ontkennen. Het gaat ons specifiek om de weigering van de Nederlandse staat om 1945 juridisch te erkennen en de taak van historici om uit te leggen dat de wet uit 1949, ook ná de spijtbetuiging van Ben Bot in 2005, ongewijzigd is gebleven. In de rechtszaken die stichting K.U.K.B. namens Indonesische slachtoffers inbrengt spreekt de rechtbank in Den Haag namelijk ook over “Nederlandse onderdanen.” Kortom: een mondelinge erkenning van 1945 als historisch feit is oppervlakkig en negeert de realiteit, zoals Rogier Meijerink dit tijdens het rondetafelgesprek uitlegde. Zolang Nederlandse historici niet schrijven dat hun overheid nog steeds aan 1949 vasthoudt, kunnen zij niet zomaar uit politiek-correcte overwegingen de term ‘Indonesië’ gebruiken voor de periode 1945-1949. Als zij dat wel doen is het wat ons betreft geschiedvervalsing, een camouflage van de werkelijkheid. Indien de onderzoekers 17 augustus 1945 juridisch erkennen dan is het correct dat ze de term Indonesiërs bezigen. De consequentie hiervan is echter wel dat de komst van het Britse en later Nederlandse leger in Indonesië beschouwd moet worden als een aanval op een soevereine staat en dat is een oorlogsmisdaad. De juridische consequenties hiervan moeten dan bestudeerd worden.
Wat ons opvalt is dat de onderzoekers zich distantiëren van legale en/of politieke gevolgen van hun werk als geschiedschrijvers. Dat is een onhoudbaar standpunt. Het onderwerp en de resultaten van dit onderzoek zijn politiek en zullen als zodanig gebruikt worden. Nu al gebruikt de overheid het onderzoeksprogramma in haar correspondentie met K.U.K.B. om vragen te ontwijken. De staat wil graag de indruk wekken dat met de financiering van het onderzoek al voldoende verantwoordelijkheid wordt genomen en dat het pas na vier jaar duidelijk zal zijn wat ze met deze geschiedenis aan moeten. Onderwijl diverse claims afwijzend.
De onderzoekers erkennen de invloed van politieke belangen wel als het gaat om de Excessennota uit 1969, maar nu zij zelf uitvoerders zijn van een door de overheid gefinancierde studie doen ze ‘gewoon hun werk’ en hebben ze niks met de politiek te maken. Als reactie op de inbreng van Arthur Graaff zegt Oostindie letterlijk: “Wij gaan niet over Nederlandse rechtspraak.” Maar is dat wel zo? Als Nederlandse historici bij monde de datum van 17 augustus 1945 erkennen dan betekent dit dat zij vinden dat Nederland een autonoom land heeft aangevallen. Aan hen de taak om vervolgens toe te lichten dat zij hierin van mening verschillen met de Nederlandse staat en de rechtbank, aangezien laatstgenoemden wel uitgaan van ‘onderdanen’ die tot 1949 onder Nederlands gezag stonden. Door deze kwestie diffuus te houden en de discussie over juridische erkenning te negeren, faciliteren de onderzoekers in feite de staat die er alle belang bij heeft dat Ben Bot’s aanwezigheid bij de onafhankelijkheidsviering in 2005 gezien wordt als het einde van een discussie. Limpach en Romijn kunnen de proclamatie van 1945 dan wel als een belangrijk historisch feit zien, het blijft nog steeds onduidelijk vanuit welk perspectief zij de koloniale oorlog gaan beschrijven: was het een aanval van een buitenlandse mogendheid op een soevereine staat of was het een aanval van een koloniaal regime op mensen die Nederland als eigen onderdanen beschouwden? Bovendien had Nederland als koloniale bezetter al in maart 1942 gecapituleerd. Vanuit Indonesisch perspectief maakte de Japanse bezetting een einde aan de Nederlandse overheersing. Wij verwachten alsnog een helder antwoord op deze vraag.
Restituties
Tijdens het rondetafelgesprek toonde Jeffry Pondaag documenten van de rechtszaken waarin het NIMH twaalf keer wordt genoemd. Desgevraagd ontkende NIMH-directeur Ben Schoenmaker niet dat zijn instituut de Nederlandse overheid ondersteunt in de rechtszaken. Echter, hij ontkende wel dat zijn instituut in die zin de daders vertegenwoordigt, ook al valt het NIMH direct onder het Ministerie van Defensie. Schoenmaker claimde desalniettemin onafhankelijk te zijn. Zoals bekend worden de rechtszaken gevoerd door Indonesische nabestaanden van slachtoffers van Nederlandse gewelddadigheden die nu onderzocht worden. Waarbij het NIMH de staat assisteert in de historische verificatie van de claims. Overigens beperken zij zich door slechts de Nederlandse archieven te raadplegen, het NIMH doet geen onderzoek ter plaatse in Indonesië. Zie bijvoorbeeld de zaak van de onthoofding van de Indonesische verzetsleider Andi Abubakar Lambogo die nu speelt.
De kwestie van de dubbele rol van het NIMH sluit aan op de vraag die Hadi Purnama stelde maar die door Peter Romijn onjuist werd geïnterpreteerd. In het verlengde van wat Pondaag zei over de gevolgen van het niet erkennen van 1945, bracht Hadi Purnama in dat het internationaal recht om te beginnen nogal koloniaal georiënteerd is. Hij stelde dat de uitkomst van het onderzoek hoe dan ook juridische consequentie zal hebben als het gaat om compensaties. Zelfs als de onderzoekers 1949 aanhouden dan betekent dit dat Indonesiërs via een Nederlandse rechtbank hun gelijk kunnen halen. Peter Romijn daarentegen, dacht dat Purnama uitsluitend sprak over een veranderende wereldorde waar Nederland destijds geen oog voor had. Romijn gaf aan graag een keer met Hadi Purnama verder te praten. Onze vraag is of de onderzoekers in lijn van deze discussie zouden willen reageren op het onderwerp waar Purnama het werkelijk om ging: de mogelijkheid tot restituties en de betekenis van het onderzoek om daarin te faciliteren. NIMH-directeur Schoenmaker stelde immers dat zij niet per se de staat vertegenwoordigen maar dat zij als wetenschappers een onafhankelijke positie innemen.
Deze vraag sluit ook aan op het voorstel van Annemarie Toebosch die de onderzoekers in haar videoboodschap opriep om samen met Jeffry Pondaag en advocate Liesbeth Zegveld te gaan zitten en alle belangrijke documentatie rond de rechtszaken tegen de Nederlandse staat in het onderzoek te betrekken. De schriftelijke reactie daarop was: “Onze onderzoekers raadplegen alle mogelijke relevante archieven, inclusief deze rechtszaken en – nog belangrijker – de onderliggende documentatie. We zijn dan ook blij dat de Stichting Comité Nederlandse Ereschulden ons heeft toegezegd dat wij deze documenten mogen inzien.”
Dat K.U.K.B. bij deze het archief aan getuigenissen zou openstellen aan de onderzoekers is een misverstand. Toebosch riep op om met Pondaag en Zegveld te gaan zitten. Dat betekent communicatie, een gesprek. Daarvoor is vertrouwen nodig. Aangezien de open brief duidelijk maakt hoe weinig vertrouwen Pondaag heeft in de huidige onderzoeksopzet, is het vanzelfsprekend dat hij zijn archief niet zomaar gaat openstellen zolang er niets gedaan wordt met zijn serieuze bezwaren.
Dit is niet de eerste keer dat er een misverstand ontstaat over het archief van Jeffry Pondaag. De onderzoekers verwarren ‘samenwerking’ met het tonen van belangstelling voor zijn archief. Eerder in mei 2017 (dus nog voordat het project officieel van start ging) bracht Fridus Steijlen een bezoek aan Jeffry Pondaag thuis waarbij hij eveneens interesse toonde voor zijn archief. Steijlen schreef later in een post op de website van het onderzoeksproject: “dan had ik kunnen vertellen dat wij, de coördinatoren van het Getuigenproject, al in mei 2017, contact hadden opgenomen met de voorzitter van de K.U.K.B. om samen te werken.” Blijkbaar verstond hij onder samenwerking dat Pondaag zijn archief beschikbaar stelde aan een onderzoek dat hij bij voorbaat niet vertrouwde. Terwijl het woord ‘samenwerking’ volgens Pondaag nooit is gevallen.
Apartheid
‘Kleur-ontkennend’ racisme
We gaan ervan uit dat instituten, die zich gespecialiseerd hebben in kolonialisme en genocide studies, wetenschappelijk onderzoek verrichten naar ras en racisme. We verwachten ook dat de academici die daar werkzaam zijn een helder beeld hebben van de verschillende vormen van racisme, toen en nu. Het is voor ons om die reden onacceptabel dat het racisme (dat aan kolonialisme ten grondslag ligt) geen centrale plaats heeft als deelstudie of onderzoeksvraag. Wij stelden dit al in punt 9 van de bijlage van de open brief, waarop wij nog geen reactie hebben ontvangen.
Met betrekking tot het Nederlandse geweld in de periode 1945-1949 zegt Van Vree geïnteresseerd te zijn in de epistemologie van ontkenning. Wij zien een andere vorm van ontkenning als het gaat om racisme. Tijdens het gesprek kwam naar voren dat de betrokken onderzoekers zich totaal niet bewust zijn van hun eigen raciaal-sociale constructie. Van Vree en de andere onderzoekers toonden in ieder geval geen oog te hebben voor racistische situaties. Wij noemen dit fenomeen ‘kleur-ontkenning’ (vaak aangeduid met de validistische term ‘kleurenblindheid.’) Hieronder een aantal voorbeelden van het kleur-ontkennend racisme dat wij hebben ervaren en waarvan wij op 31 januari getuige waren.
Allereerst het gebrek aan bewustzijn (of het niet benoemen van) de expliciet koloniale plek waarin het NIOD huist. Ondanks de aanwezige kennis over de achtergrond van het pand werd op voorhand geen rekening gehouden dat de locatie mogelijk gevoelig zou kunnen liggen bij de ondertekenaars van de open brief. Pas nadat een niet-wit persoon hierover begon werd een opmerking geplaatst in de trant van ‘interessante discussie’. Echter, de geschiedenis van het NIOD-gebouw is niet zomaar ‘interessant’ voor de aanwezige niet-witte mensen: het is pijnlijk. Dit is kleur-ontkennend racisme.
Ten tweede was er de opmerking van Fia Hamid-Walker, een bruine vrouw, over de psychologische nasleep van koloniaal racisme in haar leven, door de onderzoekers volledig genegeerd. Vervolgens werd haar opmerking over het mogelijke machtsverschil tussen het Indonesische en Nederlandse onderzoeksteam van tafel geveegd. Zowel het nagenoeg negeren van haar bijdrage als het moreel veroordelen van haar standpunt, zijn voorbeelden van kleur-ontkennend racisme. Zij die opgeleid zijn in racisme begrijpen het onverbloemde racisme achter de reactie “wij zien geen kleur”, of “kleur is niet relevant”, of “van ras-dynamiek en ongelijkheid is geen sprake”.
Ten derde de opmerking van Mariëtte Wolf dat Pondaag’s organisatie K.U.K.B. niet bij de klankbordgroep hoort omdat deze alleen voor Nederlandse ‘umbrella-organisaties’ bedoeld is. Op zichzelf is deze opmerking al problematisch genoeg voor een studie die zegt een inclusieve werkwijze te hanteren. Het buitensluiten van een invloedrijke Indonesiër als Jeffry Pondaag valt op geen enkele manier te rijmen met de bewering dat Indonesische perspectieven betrokken worden. Feit is en blijft dat een in Nederland gevestigde organisatie die als een van de weinigen Indonesische slachtoffers vertegenwoordigt, niet is uitgenodigd voor de Klankbordgroep. Dit is niet meer terug te draaien of te vergoelijken. Diverse onderzoekers kunnen dan wel in opiniestukken oproepen om naar ‘de Indonesiërs’ te luisteren, de programmaleiding kan dan wel zeggen dat zij de Indonesische historici als gelijkwaardige partners zien, het is allemaal betekenisloos zolang niemand inziet hoe racistisch het is dat Jeffry Pondaag vanaf het allereerste moment genegeerd werd. Het niet aanvoelen wat het buitensluiten van Pondaag betekent, is eveneens een voorbeeld van kleur-ontkennend racisme. Het betrekken van een aantal Indonesische onderzoekers in deelstudies (die zich niet openlijk kritisch opstellen) kan nooit als excuus dienen voor het buitensluiten van een kritische Indonesische stem als Pondaag. Nog los van het feit dat ook mevr. Pattipilohy steeds genegeerd wordt en in de correspondentie niet aangesproken wordt als mede-initiatiefnemer van de open brief. Dat Pondaag bij de tweede publieke bijeenkomst, na een lange, moeizame mailwisseling, wél tienminuten spreektijd kreeg kan al helemaal niet als excuus dienen voor het feit dat hij allereerst werd buitengesloten.
Ten slotte is het tekenend dat het de onderzoekers blijkbaar niet is opgevallen dat de belangrijkste critici die aan tafel zaten niet-witte mensen zijn, in tegenstelling tot hunzelf. Mevr. Pattipilohy was nota bene aanwezig als de enige Indonesische ooggetuige van het tijdperk dat wordt onderzocht. Gezien de scheve verhoudingen voor wat betreft representatie zou het ondenkbaar moeten zijn dat de schriftelijke beantwoording zich vooral richt op een video van 7 minuten van een witte academicus. Ook dit is een voorbeeld van het niet begrijpen, of niet aanvoelen, van kleur-ontkennend racisme. De uitgebreide aandacht voor de kritiek ingebracht door een wit persoon staat in schril contrast met de zeer korte schriftelijke reactie op de harde eisen die Michael van Zeijl (De Grauwe Eeuw) tijdens het gesprek deed. (Overigens heeft De Grauwe Eeuw naar aanleiding hiervan zelf een antwoord gestuurd.)
De onderzoekers stellen slechts dat Van Zeijl inderdaad belangrijke vragen inbracht “waarvan het merendeel in het onderzoek aan de orde komt.” Hiermee werden zijn concrete eisen niet alleen gereduceerd tot suggesties, het is ook nog eens onjuist. Het onderwerp dat hij aankaart komt namelijk op geen enkele manier terug in de onderzoeksopzet en vragen. In elk geval is het op deze manier afserveren van zijn inbreng als niet-wit persoon (in tegenstelling tot de uitgebreide beantwoording van de vragen van een wit persoon) een voorbeeld van kleur-ontkennend racisme. Hetzelfde geldt voor het negeren van de videoboodschap van Fia Hamid-Walker, als wel het onjuist interpreteren van de vragen van Hadi Purnama. Wij gaan ervan uit dat alle vragen ingebracht door niet-witte personen alsnog een gelijke behandeling krijgen qua beantwoording.
Seksisme
Het is ons opgevallen dat het aspect gender niet benoemd wordt in de onderzoeksopzet. (KNIL-) militairen waren dan wel mannen maar dat betekent natuurlijk niet dat vrouwen geen rol speelden als het gaat om oorlog en geweld. Racisme en seksisme zijn nauw verwant. Verkrachting is een geweldsvorm tegen vrouwen die regelmatig voorkomt in militaire acties. Verder komen aspecten als ‘troostmeisjes’ en ‘nyai’s’ veelvuldig voor in de koloniale samenleving. Ook hebben Indonesische vrouwen een belangrijke rol gespeeld in de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. Als gezegd wordt dat het onderzoek inclusief is en ook het Indonesisch perspectief meeneemt, is het belangrijk om het lot en de rol van vrouwen expliciet te benoemen.
Helaas moeten wij op basis van bovengenoemde voorbeelden concluderen dat wij geen enkel vertrouwen hebben in de kennis en vaardigheid van dit onderzoeksteam als het gaat om ras, racisme en het daar aan verwante seksisme.
Indonesisch onderzoeksteam
Fia Hamid-Walker wees in haar videoboodschap op de continuïteit in koloniale verhoudingen en vroeg aandacht voor het feit dat Indonesiërs als gevolg van die lange kolonisatie nog steeds geneigd zijn tegen witte mensen op te kijken en met ze mee te praten. Ze noemde de betrokken Indonesische onderzoekers “de bruine gezichten met witte maskers,” verwijzend naar Frantz Fanon. Het was schrijnend om te zien dat Van Vree als witte man niet in staat was om enige vorm van zelfreflectie toe te passen, hij wist slechts te oordelen dat haar opmerking denigrerend was naar de Indonesische onderzoekers toe. Dit geeft aan dat Van Vree het probleem dat zij aankaartte óf niet begrijpt óf niet serieus neemt. Zijn reactie illustreert in feite hoe ‘verdeel en heers’ doorwerkt, of hij zich daar nu bewust van is of niet. Als witte man presenteert hij zich als het neutrale midden die in zijn oordeel meer waarde hecht aan mensen van kleur die aan zijn project verbonden zijn dan aan dezelfde mensen van kleur die de durf hebben om tegen de dominant witte visie in te gaan. Hij vergeet dat hij met een budget van 4,1 miljoen euro in een machtspositie zit. Met zijn reactie gebruikt hij de tweespalt onder Indonesiërs om daarmee het onderzoeksproject te rechtvaardigen.
Daarbij komt dat geen enkele Indonesiër aanwezig was tijdens de kick-off van het onderzoek. Zelfs een deel van het aanwezige publiek liet merken het vreemd te vinden dat Jeffry Pondaag met zijn voortrekkersrol niet een van de sprekers was. Indonesiërs konden door de taalbarrière bij voorbaat al niet deelnemen aan de discussie aangezien de voertaal Nederlands was. Waarom wordt deze realiteit ontkent tijdens het rondetafelgesprek? Zo zei Oostindie dat het hem anderhalf jaar had gekost om ons aan tafel te krijgen. Hiermee draait hij de zaken om. Hij koos ervoor om Pondaag destijds te negeren. Het is een onomkeerbaar feit dat de onderzoeksopzet zonder Indonesische inbreng tot stand is gekomen, de Indonesische onderzoekers zijn pas in een later stadium benaderd en zijn momenteel slechts verbonden aan deelstudies. Toen wij een maand later de open brief presenteerden vond Oostindie dat onze bezwaren “te bizar voor woorden” waren. Hij heeft nadien nooit de moeite genomen om in gesprek te gaan. De enige reden dat wij op 31 januari aan tafel zaten was de lange, moeizame e-mailwisseling tussen Jeffry Pondaag en Fridus Steijlen. (Pas na commentaar van Pondaag dat Fridus Steijlen geen projectleider is, nam Van Vree contact op waarna projectcoördinator Mariëtte Wolf de communicatie overnam.)
Daarnaast bestaat er nog steeds onduidelijkheid over de precieze aard van het samenwerkingsverband tussen de Nederlandse en Indonesische onderzoekers. Tijdens de kick-off werd de indruk gewekt dat het contact en de samenwerking met het Indonesische team heel nauw is. Verschillende keren reisde een delegatie Nederlandse onderzoekers, waaronder ook Oostindie, naar Yogyakarta af om overleg te plegen. Echter, later werd duidelijk dat de Indonesische professor Bambang Purwanto in werkelijkheid een eigen, apart team had geëist. Dit is erg verwarrend, want betreft het nu een nauwe samenwerking of twee volledig aparte studies? Er zit hoe dan ook iets tegenstrijdigs in de manier waarop de samenwerking wordt gepresenteerd, enerzijds wordt gesteld dat het Indonesische team volledig onafhankelijk is, terwijl anderzijds gesproken wordt over een uitwisseling en het voornemen om een gezamenlijke artikelenbundel te publiceren. Ireen Hoogenboom kondigde tijdens het rondetafelgesprek aan dat de Indonesische onderzoekers binnenkort met een eigen website zullen komen, maar de schriftelijke reactie op de vraag van Lara Nuberg leest:
“Door gezamenlijk workshops te organiseren kunnen de projectteams elkaar informeren, hun bronnen, perspectieven en ideeën uitwisselen en discussiëren over het gebruik van deze bronnen, de historiografie en de terminologie. De projectgroep Regionale studies en het Indonesische project zullen een gezamenlijke artikelenbundel publiceren.”
Is het nu een samenwerking of niet? Wij willen graag weten hoe de resultaten van de Indonesische historici met de Nederlandse resultaten vergeleken zullen worden, aangezien hun perspectieven verschillend kunnen zijn.
Hebben de betrokken Nederlandse onderzoekers enig idee waaromBambang Purwanto zo graag een apart, onafhankelijk team wenste? Is het mogelijk dat hij zich niet helemaal kon vinden in de Nederlandse onderzoeksvragen? En als dat zo is, op welke punten verschilt hij van mening? Wat vindt hij wel of niet relevant om te onderzoeken? En wat zegt dit over het eurocentrische vertrekpunt van het onderzoek? Het geeft toch te denken dat beide Indonesische projectleiders er niet bij waren tijdens de kick-off van het onderzoek. Het is belangrijk om de aarzeling aan de kant van de Indonesische onderzoekers te duiden. Waar komt dit vandaan, wat zit erachter?
Tijdens het rondetafelgesprek vroeg Jeffry Pondaag hoeveel geld het Indonesische team van Nederland ontvangt. In de schriftelijke beantwoording staat slechts dat 4 gepromoveerde onderzoekers voor drie jaar naar Indonesische standaarden zullen worden betaald. Hoeveel euro is dat precies? Aangezien het om belastinggeld gaat is het belangrijk dat hierover helderheid bestaat. Nogmaals verzoeken we om de namen van de Indonesische historici en de universiteiten waaraan zij verbonden zijn, kenbaar te maken, alsmede het budget dat hen ter beschikking is gesteld.
Betrekken Indonesisch perspectief
Van Vree zegt dat hij het helemaal met Michael Van Zeijl eens is dat het Indonesische perspectief aandacht verdient en dat het al die tijd ondergesneeuwd is geweest. Als bewijs dat de onderzoekers dit heel belangrijk vinden verwijst hij naar de deelstudie ‘Regionale Studies.’ Wat ons opvalt is dat het argument ‘we moeten naar de Indonesiërs luisteren’ steeds terugkomt in opiniestukken van betrokken onderzoekers zoals Anne-Lot Hoek, Martijn Eijckhoff en Remco Raben. Het probleem is echter dat uit de onderzoeksopzet blijkt dat niet naar Indonesiërs geluisterd wordt. Het perspectief van de onderdrukten is niet leidend. Als er al over slachtoffers gesproken wordt dan gaat het steeds over Nederlands(-Indische) slachtoffers, terwijl de Indonesische slachtoffers slechts ‘getuigen’ worden genoemd. (Zie ook radio 1 interview Een Vandaag, gesprek met Fridus Steijlen en advocate Liesbeth Zegveld.) Nog los van het feit dat de omgang met kritische Indonesische stemmen als die van Pondaag en Pattipilohy erop duidt dat men niet openstaat voor een Indonesische visie in het geval deze lijnrecht tegenover de Nederlandse visie staat.
Het is onduidelijk wat de drie instituten met ‘het Indonesisch perspectief’ willen gaan doen. Wij stellen dat het slachtoffer-perspectief niet naast het perspectief van de dader kan bestaan alsof ze allebei evenveel recht van spreken hebben. Of zoals Esther Captain stelde dat de rollen wisselend en diffuus zijn, soms slachtoffer, soms dader.Het Nederlands koloniaal perspectief zal moeten wijken. Het Indonesisch perspectief als interessante aanvulling is onmogelijk. In de schriftelijke reactie op de vragen van Annemarie Toebosch valt te lezen dat het onderzoeksprogramma ontkent dat zij aan ‘nivelleren’ doen. De onderzoekers vinden dus niet dat hun streven naar ‘meerstemmigheid’ en ‘multi-perspectiviteit’ de indruk wekt dat zij alle perspectieven naast elkaar willen laten bestaan. In het punt over de Bersiap hebben wij al toegelicht op welke manier er volgens ons wel degelijk genivelleerd wordt. Het simpelweg ontkennen hiervan is geen overtuigend antwoord op de vraag welke waarde wordt gehecht aan de perspectieven van de onderdrukten. Esther Captain zei dat het allemaal niet zo zwart-wit ligt. Dit is een dooddoener. Nuanceren is een typisch koloniaal reflex. Er is namelijk altijd een overkoepelend narratief waarin dader/slachtoffer verhoudingen helder te benoemen zijn.
4. Alternatief schrijversteam synthese
Wij eisen dat Gert Oostindie vervangen wordt, wij achten hem ongeschikt om de synthese te schrijven. De redenen hiervoor zijn al uitgebreid behandeld in punt 3 van de bijlage van de open brief. Hieronder kort samengevat nog eens de meeste belangrijke redenen:
- Hij erkent de problematische opzet van het onderzoek niet, hij doet de bezwaren van de open brief slechts af als ‘te bizar voor woorden’;
- Hij spreekt geen Indonesisch;
- Hij is geen Indonesië-kenner;
- Hij ziet de koloniale geweldstraditie niet als iets dat bij Nederland hoort. In zijn boek ‘Soldaat in Indonesië’ schrijft hij dat Nederland geen sterke militaire cultuur kent en betoogt dat zijn land zich vanaf begin 20e eeuw als neutrale mogendheid profileerde;
- Hij doet (publiekelijk) onverantwoorde uitspraken zoals: ‘ik ben het onderwerp zomaar ingerold,’ ‘er zijn slechte maar ook goede kanten aan kolonialisme,’ ‘Nederlandse oorlogsmisdaden moeten worden begrepen in de context van toen: bescherming van de bevolking, herstel van orde en vrede’ ‘historici mogen niet moraliseren’, ‘gelukkig kent Nederland geen ontwikkelde traditie van postkoloniale-studies’.
- Hij heeft een verouderde, positivistische blik op geschiedschrijving en ontkent zijn eigen subjectiviteit;
Kortom: wij vinden dat iemand die niet begrijpt hoe racisme werkt, die kolonialisme en slavernij nivelleert en die niet weet wat voor verantwoordelijkheden zijn privileges met zich meebrengen, ongeschikt is om de samenvatting van een onderzoek over koloniaal geweld te schrijven. We stellen voor dat een onafhankelijk onderzoeksteam de synthese schrijft, bestaande uit Nederlandse maar vooral Indonesische onderzoekers die vanuit een dekoloniaal perspectief te werk gaan. We denken hierbij aan onderzoekers als Rushdy Hoesein, Fia Hamid-Walker, Ady Setyawan, Yongky Gigih Prasisko, Jan Breman, Ewald van Vugt, Sandew Hira. De exacte samenstelling van het schrijversteam staat nog niet vast, maar het moet duidelijk zijn dat degenen die de synthese schrijven niet deelnemen aan het onderzoek.
Conclusie
Tot slot de vraag wat er gedaan wordt met onze bezwaren. De open brief werd al in november 2017 verstuurd maar anderhalf jaar later vormt kolonialisme nog steeds geen overkoepelend thema in de opzet. Daarnaast zijn diverse punten uit de open brief nooit beantwoord, ook niet tijdens het rondetafelgesprek. Denk aan punt 10 van de bijlage over vergelijkend onderzoek, punt 12 over de wet van 1971, punt 13 dat gaat over Indonesië-weigeraars. En niet te vergeten onze serieuze bezwaren tegen de betrokkenheid van oud-generaal de Kruif als ‘expert’ in de wetenschappelijke adviescommissie. Wij zouden graag zien dat de opzet ook daadwerkelijk aangepast wordt. Daarom verwachten wij een duidelijk antwoord op de vraag: wordt onze kritiek ter harte genomen en krijgt 350 jaar koloniale uitbuiting vanaf nu wel een prominente plek in het onderzoek?
—