Winternachten, 18 januari 2020, Den Haag, Door: Jasper Albinus
—
Beste mevrouw in bus 65,
U stapt in vanaf het Amstelstation. U heeft uw haar weliswaar netjes opgestoken, maar door de wind zijn er enkele plukken voor uw gezicht gaan hangen waardoor er inktzwarte krullen ontsnappen. Trillend klemt u uw lange dunne vingers om uw Ov-kaart, uw rug licht gekromd, maar uw huid nog altijd immuun voor ouderdom. U kijkt mij aan, heel even maar. Slechts een glimp van twee donkerbruine ogen, maar dat is meer dan genoeg. Ja, ril ik, ik zie u ook. Op dat moment hoor ik een stem in mijn hoofd. Jong zit eens recht op! Kam die haren van je! Eet jij wel genoeg? Iets in mij wordt los geweekt, knikt gedwee, recht zijn rug, terwijl u schuin tegenover mij komt zitten.
De bus rijdt in snelle vaart voorbij de Molukkenstraat, de Eerste Atjehstraat, het Javaplein langs de Borneolaan onder de Piet Heintunnel richting het IJ en u verroert zich niet, kijkt enkel naar het open water alsof er geheimen in verscholen liggen. Ik probeer ze bij elke blik die u mij geeft op te graven. Bent u op weg naar huis? Is er een plek die u thuis noemt en hoe ziet dat er dan uit? Hoe proeft het? Hoe ruikt het zodra u aankomt? Hoeveel mensen nestelen zich op uw bank? Bestaat het nog? Ik bedenk me dat plekken die u tot thuis doopt wellicht geen fysieke vorm kennen, maar als herinneringen door elkaar lopen.
Hoe het doorschemert in alledaagse voorwerpen. In de penetrante geuren die in het behang zijn getrokken. In de straatnamen waar deze bus aan voorbijrijdt. In de gelaatstrekken van uw kleinkinderen. Wellicht is dat ook de reden waarom u naar mij kijkt. Omdat ik u herinner aan een gezicht dat u herinnert aan een plek die u herinnert aan keuzes die destijds zijn gemaakt die u doen herinneren aan hoe alles ooit is begonnen. Een weerzien van alles wat we symbolisch geschiedenis noemen.
Wellicht is dat ook de reden waarom u ook gelijk weer wegkijkt zodra onze blikken elkaar langdurig kruizen. Hoe het op sommige momenten te groots aanvoelt. Hoe het op sommige momenten op u neerdaalt; uw oude school, het riviertje naast het ouderlijke huis, de zachte stem van een vrouw, kogelschoten op de achtergrond, de boot van waar u uw thuis zag verdwijnen, een nieuw huis, de zachte stem van een pasgeborene, kogelschoten in uw dromen, nieuwe plekken om uw thuis in te stoppen.
Misschien beeld ik mij een gedeelde geschiedenis in, ben ik simpelweg een wildvreemde voor u, zijn er helemaal geen kleinkinderen. Maar op het moment dat ik wil opstaan om uit te stappen, krullen uw mondhoeken lichtjes. Een warmte schiet door mijn lichaam. Ik zou mijn vuist in de lucht willen steken, maar er zijn vele manieren waarop verzet zich kenbaar maakt. Misschien is dit de onze. Een teken dat we het simpelweg niet zijn vergeten. Ik stap uit bij het Azartplein. U kijkt mij nog één keer aan en ik denk even thuis te zijn.
—
© Jasper Albinus