Author Country Media Name Year Topic Translator

Memorandum 4.5 billion guilders

MEMORANDUM

18 mei 1956, Van:  DBI / EF, Aan: DBI, no.  99


Indonesische schulden.-

Volgens een Pia-bericht van 16 mei heeft de financieel-economische sectie van de Staatscommissie ter bestudering van de gevolgen van de opzegging der RTC-overeenkomsten een viertal sub­secties ingesteld. Een dezer sub-secties zal zich bezig houden met de schuldenregeling. Volgens het bericht heeft deze sub­sectie tot taak een standpunt te formuleren ten aanzien van de schulden die Indonesië aan Nederland heeft als uitvloeisel van de RTC-overeenkomsten, en de kwestie van de Indonesische bijdrage voor de pensioenen van ambtenaren van het voormalige Nederlands-Indische Gouvernement.

Aangezien er nog geen indicaties bekend zijn omtrent de rich­ting waarin deze sub-sectie zal werken, is dus ook nog niet te voorspellen welk advies zij aan de regering zal geven.

Desalniettemin zou DBI/EF terzake een veronderstelling willen uitspreken.

Het lijkt on waarschijnlijk dat de sub-sectie zal aanbevelen om alle schulden aan Nederland integraal te blijven aanvaarden, terwijl anderzijds een annulering van alle schulden met een be­roep op de eenzijdige opzegging van de Finec ook niet zeer waarschijnlijk lijkt.

Het komt DBI/EF waarschijnlijk voor, dat de sub-sectie zal ad­viseren slechts een deel van de ter RTC overgenomen schulden te honoreren. Het deel dat van de hand gewezen zal worden, zal vermoedelijk verband houden met de laatstelijk door Sumitro aangeroerde kwestie van “de aan Indonesië opgedrongen schulden met een onereus karakter”. Vermoedelijk zal de sub-sectie met een berekening komen, waarmede aangetoond wordt dat de kwijtge­scholden f. 2 miljard niet alle kosten van de politionele ac­ties tegen Indonesië dekt, met andere woorden dat een deel van de door Indonesië hij de Soevereiniteitsoverdracht overgenomen schulden een onereus karakter heeft, hetwelk zij zal aanbevelen niet meer te aanvaarden.

De vraag is hoe groot dit naar Indonesische mening als onereus te kwalificeren deel der RTC-schulden is. Ter RTC is van Indonesische zijde een opstelling gemaakt van de schulden, die naar Indonesische mening niet voor overname in aanmerking behoorden te komen, aangezien deze ontstaan waren als uitvloeisel van de politionele acties. Het totale bedrag hiermede gemoeid zou volgens bedoelde Indonesische opstelling f. 3, 5 miljard bedragen hebben. Indien deze opstelling door de sub-sectie als richt­snoer wordt aanvaard, zou dit betekenen dat Indonesië zich thans van een bedrag ad f. 1,5 miljard zou ontdoen. De huidige stand van de Indonesische schulden overgenomen ter RTC bedraagt  circa f. 640 miljoen. Hierbij komt nog het nog niet afgeloste deel van de in 1950 verstrekte lening, bedragende circa f. 240 miljoen. Het totaal van de RTC-schulden plus de lening van 1950  bedragen derhalve rond f. 880 miljoen. Zou de sub-sectie adviseren conform de Indonesische schuldenopstelling ter RTC, dan zou dit betekenen dat de gehele nog uitstaande RTC-schuld plus het restant van de lening 1950 door Indonesië geannuleerd zou worden. Daarboven zou dan nog een bedrag van f. 1,5 miljard – f. 880 miljoen = f. 620 miljoen open blijven staan als bedrag waarop Indonesië recht zou hebben.

De Vraag is hoe Indonesië zich hiervoor zou willen schadeloos stellen. Hoewel in strijd met alle rechtsbeginselen lijkt het niet geheel uitgesloten, dat, aangenomen dat de sub-sectie de Indonesische schuldenopstelling anno 1949 als richtsnoer ge­bruikt, de Indonesische regering verhaal zal zoeken op de in In­donesië aanwezige Nederlandse particuliere vermogensobjecten. Dit wil dus zeggen confiscatie tot een bedrag van circa f. 620 miljoen.

Een andere methode zou wellicht kunnen zijn de nog resterende Indonesische pensioenverplichtingen geheel te annuleren. De geka­pitaliseerde waarde van deze verplichtingen, voor zover nog door Indonesië gehonoreerd, is echter belangrijk minder dan  f. 620 miljoen. Vermoedelijk bedraagt deze waarde rond f. 150 miljoen. Hierin zou Indonesië dus onvoldoende verhaal voor zijn eventuele vermeende claim kunnen vinden.

De vraag is wat van Nederlandse zijde eventueel tegen een dgl. gang van zaken ondernomen zou kunnen worden.

Het antwoord op deze vraag moet helaas zeer teleurstellend zijn nl. vermoedelijk niets. Het resultaat van eventuele rechtstreekse demarches staat bij voorbaat reeds vast, terwijl het interes­seren van andere landen voor de Nederlandse financiële belangen bij Indonesië, naar thans gebleken is, ook nauwelijks enig re­sultaat oplevert. Dezerzijds worden nog wel pogingen in het gesteld om na te gaan hoe men ter RTC tot het bedrag van f. 2 miljard kwijtgescholden schuld is gekomen. Dit is zeer moeilijk na te gaan aangezien de finale vaststelling geschiedde in een zeer kleine Commissie die geen stukken heeft geproduceerd. Wat tot dusverre wel is gebleken is dat van Nederlandse zijde gemotiveerd werd aangetoond dat de kosten verbonden aan de politionele acties slechts __ circa f. 700 miljoen hebben bedragen. Hoe de ont­brekende f. 1300 miljoen berekend zijn is onbekend. Het schijnt dat de heer Hirschfeld tot dit bedrag is gekomen door alle schulden, waarvan naar zijn mening te verwachten was dat zij door In­donesië toch niet gehonoreerd zouden worden, bij elkaar op te tellen. Door de heer Evers, destijds lid van de Militaire subcommissie ter RTC, zal zo spoedig mogelijk terzake contact met Dr. Hirschfeld worden opgenomen.

DBI/EF vreest echter dat hoezeer wij ook kunnen aantonen dat de kwijtgescholden f. 2 miljard geheel of meer dan geheel de kos­ten van de politionele acties dekt, dit weinig of niets zal kun­nen veranderen aan de Indonesische eventuele plannen.

Tenslotte zij nog aangetekend dat de heer Sumitro is zijn beruchte artikel in Pedoman van 24 april tot de slotsom kwam, dat Indone­sië een vordering heeft op Nederland van f. 540 miljoen (na annulering van alle schulden). Dit bedrag is niet ver verwijderd van de hierboven vermelde f. 620 miljoen.

Voor meer informatie zie: https://majority-perspective.blogspot.com/2019/05/presentation-foundation-majority.html?m=1