Wilhelmina Kelderman’s brief uit 1795
In 1795 verstuurde de inmiddels vrijgelaten tot slaaf gemaakte Wilhelmina Kelderman vanuit Paramaribo een hartverscheurende brief aan haar vroegere meester. De brief kwam niet aan, maar werd door Engelse schepen gekaapt en is pas twee eeuwen later geopend. Op verzoek van Winternachten festival lieten negen schrijvers en dichters zich door Wilhelmina’s smeekbede inspireren, en schreven een eigen brief aan iemand in een (voormalige) kolonie, die ze tijdens dit programma presenteren. Ze dragen voor in hun moeder- of schrijftaal; de vertaling in het Engels en Nederlands wordt simultaan geprojecteerd.
Met Antjie Krog (Zuid-Afrika), Alfred Birney (o.a. De tolk van Java), Reggie Baay (o.a. Het kind met de Japanse ogen), Ellen Deckwitz (o.a. de bundel Hogere natuurkunde), Rosabelle Illes (Aruba), Jolyn Phillips (Zuid-Afrika), Jasper Albinus (debuut in bloemlezing Hardop), dichter Angelina Enny (Indonesië) en dichter, muzikant en theatermaker Robin Block.
Hertaling van de brief van Wilhelmina Kelderman:
—
Suriname, 14 maart 1795
Weledele gestrenge heer!
Helaas, wat zal deze brief meer bevatten dan weeklachten over het onrecht dat mij door uw rentmeesters in dit gewest wordt aangedaan! Meester, ach, luister naar mijn gebed, verhoor tevens ook mijn smeken en stoot mij niet af; waar zal ik, als dat gebeurt, nog heil of troost vinden? Het ongeluk heeft dan gewild dat de Bestuurder van het heelal uw geachte nicht mevrouw Kuvel uit dit tijdelijke bestaan tot zich heeft genomen, met achterlating van een dochtertje van een paar uur oud. Mevrouw De Ridder liet mij bij zich roepen en stelde mij dat droevige geval voor ogen. Ook stelde zij mij voor, nu het kind geen moeder had en de heer Kuvel van zijn teerbeminde echtgenote was beroofd, dat ik daar in huis de taak van oppas op me zou nemen. Dat aanbod heb ik, denkend aan meneer Kuvel en ook aan u en aan mevrouw De Ridder, niet kunnen afslaan, maar beleefd geaccepteerd en ik heb die taak ook net zolang op me genomen tot meneer Kuvel opnieuw getrouwd is, met mevrouw I.A. Roepel, een heel menslievende en goedhartige dame die ik nooit zal ophouden te prijzen vanwege haar mooie karakter. Daar heb ik ook het bewijs van, toen ik terugkwam en toen uw beheerders mij geen uitkering en geen huisvesting wilden verlenen. Ja wat meer is, het meisje dat ik van u gekregen heb om mij te helpen, dat hebben ze van me afgenomen en naar de plantage gestuurd. Ik heb meneer Wijne naar de reden gevraagd en die antwoordde: ‘Laten die mensen je maar helpen waar je zo lang bent geweest. Je hebt niet in mijn dienst willen blijven, dus heb ik ook niets voor jou over.’ Dat is al het kwaad dat ik heb gedaan! Ik dacht iets goeds te doen, maar ik heb die meneer kwaad gemaakt. Maar die lieve mevrouw Roepel was de eerste die mij weer in huis nam. Als dat niet was gebeurd, dan had ik als zwerfster mijn brood moeten gaan zoeken. Meester, ach mijn lieve meester, denk toch aan mij hoge jaren, ik kan niet meer zo goed werken als vroeger, zorg toch dat ik op mijn oude plaats terug kan komen. De tranen biggelen over mijn wangen als ik denk aan dat onrecht. Ik heb u al eerder een brief gestuurd maar geen antwoord gekregen, dus ik weet niet of die ja of nee is aangekomen, die ging vooral over die zaak met mijn zoon Dauphin: hoe zit het daarmee? Ik ben zo bang en vol vrees of de verkoop doorgaat. Doe toch niets wat nadelig voor mij is, u zult er geen spijt van hebben. Hierdoor verlies ik alle moed en denk ik aan het graf. Meneer, ik wilde u tegelijk met deze brief ingemaakte vruchten sturen, maar helaas de rentmeesters wilden mij geen suiker geven, en ik heb geen geld om dat te kopen, dus neemt u mij alstublieft niet kwalijk meneer.
In afwachting van uw invloedrijke schrijven, blijf ik,
uw toegewijde dienares,
Wilhelmina van Mr. E. Kelderman
—